Wanneer u met een telescoop naar de heldere planeet Venus kijkt, zal u amper iets van het oppervlak kunnen ontwaren. Dit komt omdat dikke zwavelwolken het zicht op het oppervlak van de planeet belemmeren. Wat u wel kan zien, zijn de schijngestalten van Venus. Deze schijngestalten kan men met relatief kleine kijkers al gemakkelijk ontwaren. Zo kan men al met kleine telescopen de dichotomie van Venus bepalen.
De dichotomie van een hemelobject is het tijdstip waarop dit hemelobject precies halverlicht is. Men zou verwachten dat de dichotomie van Venus samenvalt met het tijdstip van haar grootste elongatie (grootste hoek tussen Venus en de zon, gezien vanaf de aarde), maar doordat de baan van Venus (en andere planeten) een ellips is, zoals beschreven in de eerste wet van Kepler, wijkt het tijdstip van de berekende dichotomie af van de waargenomen dichotomie. Dit wordt veroorzaakt doordat de atmosfeer van Venus het zonlicht buigt en werd al in 1793 ontdekt door de Duitser Johann Schröter en wordt sindsdien het Schrötereffect genoemd. Een ander opvallend feit is dat de dichotomie van Venus steeds 4 tot 12 dagen van de grootste elongatie van Venus afwijkt. Bij oostelijke grootste elongatie zal dit tijdstip dus vroeger vallen en bij de grootste westelijke elongatie dus steeds later.
Om dit verschijnsel zelf waar te nemen hebt u toch al een telescoop met een redelijke apertuurgrootte nodig. Dit komt omdat Venus een schemerverschijnsel is en dus meestal tegen een heldere hemelachtergrond te zien is. Ook is de terminator (scheidingslijn tussen het verlichte en onverlichte deel) van Venus niet echt scherp gedefiniëerd en is een goed oculair en een niet al te kleine vergroting onontbeerlijk.